Schriftelijke aanwijzingen gepreciseerd:

Hoge Raad 14-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2321

 

Datum publicatie

14-12-2018

Zaaknummer

18/01367

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1193

Rechtsgebieden

Civiel recht {– familierecht – jeugdzorgSchriftelijke aanwijzing – UHP}

Trefwoorden

Jeugdbescherming / Jeugdwet. Ondertoezichtstelling 1:254 e.v. BW. 1:265g BW GI-besluit omgang bij OTS. Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW. :265f BW GI-besluit contactbeperking bij UHP

  {Er is veel gelinkt om de achtergrond meteen te vinden!}

Inhoudsindicatie:

 

Prejudiciële vragen

1. G.I. kan niet langer aan art. 1:263 BW de bevoegdheid ontlenen tot geven van contactbeperkende aanwijzingen. B

2. G.I. kan onder gebruik van art. 1:265f BW niet zelf eerdere rechterlijke beschikking m.b.t. zorgverdeling of omgang wijzigen. Daartoe dient art. 1:265g BW.

3. Contactbeperking bij UHP  o.g.v. art. 1:265f lid 1 BW alleen als rechter niet eerder omgangsregeling heeft vastgesteld.

4. Wegens ernst of spoedeisendheid (Rv800 lid 3) kan rechter schorsen ex art. 1:264 lid 1 BW zonder belanghebbenden te hebben gehoord.

Volledige uitspraak:

14 december 2018 – Eerste Kamer – 18/01367 – TT/EE   Hoge Raad der Nederlanden – Prejudiciële beslissing   in de zaak van: Verzoekende vader i.d.g.,

t e g e n   1. STICHTING JEUGDBESCHERMING west haaglanden (G.I.),  en 2. i.d.g. de moeder, BELANGHEBBENDEN in eerste aanleg, niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader, de gecertificeerde instelling en de moeder.

(1  Het geding in feitelijke instantie 

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/09/546505/JE RK 18-115 van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2018 en 29 maart 2018.

De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht.)

 

2  De prejudiciële procedure:

Bij laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.                              {Het wetsartikel wordt direct hier geciteerd} :

[Rv392: Artikel 392 Rv:

·       1. De rechter kan in de procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is:

o      a. voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of

o      b. voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.

De bevoegdheid, bedoeld in de vorige volzin, komt niet toe aan de rechter bij wie een verzoek, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, in behandeling is.

·       2. Alvorens de vraag te stellen, stelt de rechter partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.

·       3. De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt voorts het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten. Tevens bevat de beslissing een uiteenzetting dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan onderdeel a of b van het eerste lid. Tegen de beslissing om een vraag te stellen, alsmede tegen de beslissing ter zake van de inhoud van de vraag, staat geen voorziening open.

·       4. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de Hoge Raad. De griffier zendt afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad.

·       5. De rechter houdt de beslissing op de eis of het verzoek aan [stelt dus uit] totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.

·       6. Indien in een andere lopende procedure het antwoord op de vraag rechtstreeks van belang is om op de eis of het verzoek te beslissen, kan de rechter op verzoek van een partij of ambtshalve de beslissing aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste zin, stelt de rechter partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. De rechter houdt de beslissing niet aan indien partijen te kennen hebben gegeven voortzetting van de procedure te verlangen. Tegen de beslissing om al dan niet aan te houden, staat geen voorziening open.]

De vader heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.

[Rv 393 lid: 1. Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal bij de Hoge Raad, aanstonds beslist overeenkomstig het achtste lid, stelt hij partijen in de gelegenheid om binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn schriftelijk opmerkingen te maken. Lid 2. De Hoge Raad kan bepalen dat ook anderen dan partijen binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze. Etc. ….]

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals in de conclusie onder 3.17, 4.10, 5.4, 6.2 en 7.7 aangegeven.

 

3  Beantwoording van de

    prejudiciële vragen:

3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:

·       i) KIND [minderjarige], geboren in [geboortedatum], is erkend door de vader. De vader en de moeder hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag (BW1:247).

·       ii) De minderjarige verblijft thans feitelijk bij de moeder.

·       iii) De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij vonnis in kort geding van 23 november 2016 een voorlopige zorgregeling vastgesteld.

·       iv) De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft de minderjarige bij beschikking van 22 februari 2017 onder toezicht gesteld (OTS) met ingang van 22 februari 2017 tot, na verlenging, 22 februari 2019.

·       v) De gecertificeerde instelling (G.I.) heeft een verzoek ingediend tot wijziging van de hiervoor onder (iii) genoemde zorgregeling.

·       vi) Op 17 januari 2018 heeft de G.I. aan de vader een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende dat de hiervoor onder (iii) genoemde zorgregeling per direct wordt opgeschort tot aan de behandeling ter terechtzitting van het hiervoor onder (v) genoemde verzoek.

·       vii) Bij tussenbeschikking van 1 februari 2018 in de hiervoor onder (v) bedoelde zaak heeft de kinderrechter de zorgregeling voorlopig gewijzigd. De kinderrechter heeft de G.I. verzocht uiterlijk één week voor de zitting een tussenrapport met recente ontwikkelingen omtrent de minderjarige en een evaluatie van de uitvoering van de zorgregeling in het geding te brengen.

 

3.2  

In dit geding verzoekt de vader de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde schriftelijke aanwijzing (S.A.)  van de G.I. van 17 januari 2018 geheel vervallen te verklaren, en met spoed te bepalen dat de in die aanwijzing genomen maatregel geschorst wordt totdat op het verzoek tot vervallenverklaring is beslist. (BW1:364)

 

3.3  

De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld:

 

1. Zijn de overwegingen van Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 [met de oude wetsartikelen!] met betrekking tot artikel 1:263a BW(oud) onverkort van toepassing op [huidig] artikel 1:265f BW?

 

2. Hoe verhouden de artikelen 1:265g en 1:265f BW zich tot elkaar indien een ondertoezichtstelling tevens gepaard gaat met een uithuisplaatsing?

BW1:265f: lid 1.  Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing (UHP) van de minderjarige, kan de gecertificeerde instelling (G.I.) voor de duur van de UHP de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken.

Lid 2.  De beslissing van de G.I. geldt als een schriftelijke aanwijzing. Artikel 264 en artikel 265 (BW1) zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.

BW1:265g:

1.      Voor de duur van de ondertoezichtstelling (OTS) kan de kinderrechter op verzoek van de G.I. een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.

2.      Op het verzoek van een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de G.I. kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

3.      Zodra de OTS is geëindigd, geldt de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 377a, tweede lid BW1.

Vergelijk BW1:263:

·       1.   De gecertificeerde instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen (S.A.) geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen.

·       2.   De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige volgen een schriftelijke aanwijzing {S.A. kan ook een mail zijn zonder aanduiding dat het een S.A. betreft, dus wees alert,} op.

·       3.   De gecertificeerde instelling kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet. -{Zie het vervolg in BW1:264 met de korte termijn van te reageren van 2 weken, en 265. Een dwangmiddel kan BW1:265b of 266; zie ook hier. Het is van belang deze wetsartikelen onder gegeven links te kènnen tot gebruik of verweer!}.

 

3. Kan een gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:265f BW zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang wijzigen, en zo ja, onder welke omstandigheden?

 

4. Geldt een op grond van artikel 1:265f, tweede lid, BW vastgestelde regeling als een regeling op grond van artikel 1:265g BW, waarvan alleen aan de rechter wijziging kan worden verzocht, of is de gecertificeerde instelling bevoegd, als de omstandigheden wijzigen, de omgangsregeling met de ouder(s) met gezag (opnieuw) aan te passen op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW?

 

5. Is de schorsingsmogelijkheid genoemd in artikel 1:264, eerste lid, laatste zin, BW, een maatregel waarover de kinderrechter – al dan niet analoog aan de artikelen 800, derde lid en 809, derde lid, Rv – een spoedbeslissing kan nemen, dat wil zeggen zonder toepassing van hoor en wederhoor?”                          {Deze rechtbank heeft er dus 5 onderzoeksvragen van gemaakt!}

 

Wettelijk kader  (Analyse)

3.4.1

De prejudiciële vragen betreffen de uitleg en onderlinge verhouding van de art. 1:263, 1:264, 1:265f en 1:265g BW. Deze bepalingen zijn opgenomen in Afdeling 4 (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) van titel 14 van Boek 1 BW.  De bepalingen van deze afdeling zijn gewijzigd bij de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Stb. 2014, 130, in werking getreden op 1 januari 2015 (hierna: de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen).

3.4.2    (Uitleg van artikelen)

Art. 1:263 BW geeft de gecertificeerde instelling in het algemeen de bevoegdheid ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen betreffende de verzorging en opvoeding van een onder toezicht gestelde minderjarige te geven, die de met het gezag belaste ouder en de onder toezicht gestelde minderjarige dienen op te volgen. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een aldus gegeven schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren (art. 1:264 lid 1, eerste volzin, BW). De termijn voor het indienen van een verzoek tot vervallenverklaring bedraagt twee weken vanaf de dag na die waarop de schriftelijke aanwijzing is verzonden of uitgereikt (art. 1:263 lid 3 BW).

Daarnaast geeft art. 1:265f lid 1 BW regels voor het geval waarin de onder toezicht gestelde minderjarige tevens uit huis is geplaatst (UHP). Volgens deze bepaling kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing, voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Een dergelijke beperking geldt als een schriftelijke aanwijzing in de zin van art. 1:263 BW. De bevoegdheid van de kinderrechter tot gehele of gedeeltelijke vervallenverklaring (art. 1:264 BW) is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter ook zelf een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt (art. 1:265f lid 2 BW).

De beslissing van de kinderrechter als bedoeld in art. 1:264 BW op een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:263 BW is uitgesloten van hoger beroep en cassatie; daartegen staat slechts cassatie in het belang der wet open (art. 807, aanhef en onder a, Rv). Op die uitsluiting van hoger beroep en cassatie is een uitzondering gemaakt voor de beslissing van de kinderrechter op de voet van art. 1:265f lid 2 BW (art. 807, aanhef en onder a, slot, Rv). Tegen een beslissing op een verzoek tot vervallenverklaring van een contactbeperkende aanwijzing met betrekking tot een uithuisgeplaatste minderjarige staan derhalve wel hoger beroep en cassatie open.

 

3.4.3

In zijn beschikking van 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 (rov. 3.6.3) heeft de Hoge Raad beslist dat art. 1:263a (oud)BW, de tot 1 januari 2015 geldende, nagenoeg gelijkluidende voorloper van art. 1:265f BW, ondanks zijn formulering ook – en in verband met de ruimere rechtsbescherming: bij uitsluiting – van toepassing is in een geval waarin de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij een van zijn beide met het gezag belaste ouders en een contactbeperkende aanwijzing wordt gegeven met betrekking tot de andere met het gezag belaste ouder bij wie hij niet zijn hoofdverblijf heeft. Daarmee is het toepassingsbereik van art. 1:263a (oud)BW uitgebreid tot buiten het geval van uithuisplaatsing.

 

3.4.4  

De kinderrechter kan voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is (art. 1:265g lid 1 BW). Tot 1 januari 2015 kon de rechter volgens art. 1:263b (oud)BW, de voorloper van art. 1:265g BW, op verzoek van – destijds – het bureau jeugdzorg slechts een bestaande regeling wijzigen, maar niet zelf een regeling vaststellen.

In de Memorie van Toelichting bij het huidige art. 1:265g BW is opgemerkt (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 32):

           “Dit artikel is mede met het oog op de inwerkingtreding van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Kamerstukken I 2006/07, 30 145, A) gewijzigd. Het bureau jeugdzorg kan niet langer alleen wijziging van een door de rechter vastgestelde zorgregeling of omgangsregeling verzoeken, maar ook vaststelling van een regeling indien nog geen regeling in een beschikking is vastgelegd. De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding verplicht ouders tot het opstellen van een ouderschapsplan bij beëindiging van het huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenleving. Een verplicht onderdeel van het ouderschapsplan vormt het vastleggen van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgangsregeling. Deze afspraken kunnen, maar behoeven niet door de rechter worden opgenomen in een beschikking. Er is geen goede reden te geven waarom het bureau jeugdzorg alleen een verzoek tot wijziging van een rechterlijke beslissing zou kunnen indienen en niet vaststelling van een regeling die bijvoorbeeld de afspraken uit het ouderschapsplan wijzigt maar niet in een rechterlijke beslissing zijn opgenomen. De ouders kunnen zelfs helemaal niets hebben vastgelegd, bijvoorbeeld indien zij uit elkaar zijn gegaan voor de inwerkingtreding van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding.

In de praktijk is gebleken dat een verzoek van bureau jeugdzorg vaak strekt tot beperking van de contacten tussen de ouder en het kind. Het is echter ook mogelijk om juist uitbreiding van de contacten te verzoeken of de tijdstippen waarop de contacten plaatsvinden aan te passen. De enige voorwaarde die geldt, is dat de gevraagde regeling in het belang van het kind noodzakelijk is. Dit zal bureau jeugdzorg in zijn verzoek dus moeten onderbouwen.”

Tegen een beslissing op de voet van art. 1:265g BW houdende de vaststelling of wijziging van een regeling betreffende de zorg of de omgang, staan volgens de gewone regels hoger beroep en cassatie open.

     {Beantwoording:}

De eerste prejudiciële vraag:

 

4.1.1

De eerste vraag luidt of de overwegingen in de hiervoor in 3.4.3 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 ten aanzien van art. 1:263a (oud)BW onverkort gelden voor de op 1 januari 2015 in werking getreden opvolger van die bepaling, art. 1:265f BW. Ter toelichting op deze vraag merkt de rechtbank op dat bij bevestigende beantwoording ervan voor de gecertificeerde instelling twee mogelijkheden bestaan tot vaststelling van een omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder met gezag, namelijk (i) op de voet van art. 1:265f BW zelfstandig een regeling vaststellen, en (ii) op de voet van art. 1:265g BW de rechter vragen een regeling vast te stellen.

 

4.1.2

De hiervoor in 3.4.3 genoemde beschikking is gegeven onder het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (zie hiervoor in 3.4.1). Sinds de invoering bij die wet van het nieuwe art. 1:265g BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling niet langer slechts een bestaande regeling inzake omgang of zorg wijzigen, maar kan hij ook zelf een regeling vaststellen (zie hiervoor in 3.4.4). Art. 1:265g lid 1 BW legt het initiatief tot het aan de kinderrechter voorleggen van een verzoek met betrekking tot contactbeperkende maatregelen bij de gecertificeerde instelling, en niet bij de ouder of de minderjarige zoals het geval is bij een verzoek tot vervallenverklaring van contactbeperkende aanwijzingen op de voet van art. 1:263 BW. Daarbij komt dat de termijn waarbinnen de ouder of minderjarige bij de rechter kan opkomen tegen een schriftelijke aanwijzing, slechts twee weken bedraagt. Verder staan tegen een beslissing op de voet van art. 1:265g BW hoger beroep en cassatie open, anders dan tegen een beslissing op de voet van art. 1:264 BW (zie hiervoor in 3.4.4 respectievelijk 3.4.2).

 

4.1.3

Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265g BW de ouder en de minderjarige aldus biedt ten opzichte van de art. 1:263 en 1:264 BW, moet worden aangenomen dat art. 1:265g BW een bijzondere regel vormt ten opzichte van de regel van art. 1:263 BW betreffende het geven van schriftelijke aanwijzingen door de gecertificeerde instelling. Dit brengt mee dat de gecertificeerde instelling niet langer aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW de bevoegdheid kan ontlenen tot het geven van contactbeperkende aanwijzingen. Buiten het geval van uithuisplaatsing (waarvoor art. 1:265f BW een bijzondere regeling bevat) dient de gecertificeerde instelling zich dus steeds op de voet van art. 1:265g BW tot de kinderrechter te wenden wanneer zij voor de duur van de ondertoezichtstelling contactbeperkende maatregelen in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. Dit betekent dat niet langer grond bestaat voor een verruiming van het toepassingsbereik van art. 1:265f BW tot andere gevallen dan uithuisplaatsing. De overwegingen in de beschikking van HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot art. 1:263a (oud)BW zijn dan ook niet van toepassing ten aanzien van het huidige art. 1:265f BW.

 

4.1.4

Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend luidt.

 

De derde en vierde prejudiciële vraag:    {De tweede vraag komt later}

4.2.1

De derde en de vierde prejudiciële vraag lenen zich voor gezamenlijke beantwoording.

 

4.2.2

De derde prejudiciële vraag stelt aan de orde of een gecertificeerde instelling door middel van het geven van contactbeperkende aanwijzingen op de voet van art. 1:265f BW (dat wil zeggen in een geval van uithuisplaatsing) zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de omgang kan wijzigen. De rechtbank overweegt in dat verband dat uit de wetsgeschiedenis weliswaar blijkt dat een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling betreffende de omgang van een ouder met zijn kind een eerdere door de rechter vastgestelde omgangsregeling niet opzij kan zetten, maar dat de vraag rijst of dit ook geldt

( a) in het geval waarin de minderjarige krachtens een na de desbetreffende rechterlijke uitspraak verleende rechterlijke machtiging uit huis wordt geplaatst en er aldus sprake is van een nieuwe omstandigheid;

( b) in het geval waarin de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:265f BW de contacten tussen een ouder en de minderjarige wil beperken bij wijze van tijdelijke maatregel, in afwachting van een uitspraak van de kinderrechter op de voet van art. 1:265g lid 1 BW.

De vierde prejudiciële vraag houdt in of een op grond van art. 1:265f lid 2 BW door de rechter vastgestelde regeling geldt als een regeling op grond van art. 1:265g BW, waarvan alleen aan de rechter wijziging kan worden verzocht.

 

4.2.3

Uit de passages uit de parlementaire geschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5.1 en 4.5.2, volgt dat de gecertificeerde instelling niet bevoegd is door het geven van een schriftelijke aanwijzing betreffende de omgang van een ouder met zijn kind een eerdere beschikking van de rechter inzake de omgang opzij te zetten. Art. 1:265g BW biedt niet alleen ten opzichte van art. 1:263 BW een ruimere rechtsbescherming aan de ouders en de minderjarige (zie hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3), maar ook ten opzichte van art. 1:265f BW, en wel doordat het op grond van art. 1:265g lid 1 BW de gecertificeerde instelling is die zich tot de rechter moet wenden met een verzoek tot wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de omgang, terwijl het in het geval van een beperking van de omgang in de vorm van een schriftelijke aanwijzing als geregeld in art. 1:265f BW, de ouder of de minderjarige is die – binnen twee weken – aan de rechter vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing moet verzoeken.

 

4.2.4

Gelet op deze ruimere rechtsbescherming moeten de derde en de vierde vraag aldus worden beantwoord dat art. 1:265f BW de gecertificeerde instelling niet de bevoegdheid toekent om door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing houdende beperking van de omgang, een eerdere beschikking van de rechter inzake omgang opzij te zetten, ook niet in de hiervoor in 4.2.2 onder (a) en (b) genoemde gevallen en evenmin wanneer het gaat om een door de kinderrechter op de voet van art. 1:265f lid 2 BW vastgestelde regeling. In al deze gevallen dient de gecertificeerde instelling zich op de voet van art. 1:265g lid 1 BW tot de kinderrechter te wenden met een verzoek tot wijziging van de eerdere regeling.

 

De tweede prejudiciële vraag:

4.3.1

De tweede prejudiciële vraag betreft de verhouding tussen de art. 1:265g en 1:265f BW.

 

4.3.2

Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen ter beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, is het toepassingsbereik van art. 1:265f BW beperkt tot het geval waarin een ondertoezichtstelling gepaard gaat met een uithuisplaatsing. Verder houdt het hiervoor in 4.2.4 gegeven antwoord op de derde en vierde prejudiciële vraag in, dat een contactbeperkende aanwijzing van de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:265f BW geen afbreuk kan doen aan een eerder door de rechter vastgestelde omgangsregeling.

 

4.3.3

Het voorgaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de gecertificeerde instelling, indien sprake is van uithuisplaatsing, alleen dan gebruik kan maken van de in art. 1:265f lid 1 BW gegeven bevoegdheid tot het beperken van de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige, indien niet eerder bij een rechterlijke uitspraak een omgangsregeling, daaronder begrepen een regeling op de voet van art. 1:265f lid 2 BW, is vastgesteld.

 

De vijfde prejudiciële vraag: 

4.4.1

De vijfde vraag luidt of de schorsingsmogelijkheid genoemd in art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW, een maatregel is waarover de kinderrechter – al dan niet analoog aan de art. 800 lid 3 en 809 lid 3 Rv – een spoedbeslissing kan nemen zonder voorafgaand de minderjarige en de overige belanghebbenden te hebben gehoord.  {Waar een ouder diagnostisch meten en bepalen belangrijk acht, staat Rv 810a nog open}.

 

4.4.2

Ingevolge art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW heeft een verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van een gecertificeerde instelling geen schorsende werking, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt. Anders dan voor de beslissingen tot het treffen van voorlopige kinderbeschermingsmaatregelen, opgesomd in art. 800 lid 3 Rv en art. 809 lid 3 Rv, bevat de wet voor de beslissing tot schorsing van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW geen bijzondere regels. Aangenomen moet daarom worden dat op laatstgenoemde beslissing de algemene bepaling inzake voorlopige voorzieningen van art. 223 Rv van overeenkomstige toepassing is.

 

4.4.3

Hoewel de rechter in verband met het bepaalde in art. 19 Rv of mensenrechten-artikel 6 EVRM in het algemeen niet op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening mag beslissen zonder de belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld zich over dat verzoek uit te laten, kan dat anders zijn bij een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als hier aan de orde. Genoemde bepalingen staan niet eraan in de weg dat de kinderrechter met het oog op de spoedeisendheid van het verzoek tot schorsing van een schriftelijke aanwijzing, mede gelet op de ernst van de eraan ten grondslag gelegde feiten, met spoed voorlopig op dat verzoek beslist zonder de belanghebbenden te horen. Het is aan de kinderrechter overgelaten of hij daartoe overgaat. Beslist de kinderrechter met spoed voorlopig en zonder de belanghebbenden te horen op het schorsingsverzoek, dan dient hij bij de verdere behandeling van het verzoek tot vervallenverklaring, eventueel na een verzoek tot vervroegde mondelinge behandeling, het schorsingsverzoek nader te beoordelen en zijn oordeel dienaangaande zo nodig te heroverwegen of nader te motiveren mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden in dat verband aanvoeren (vgl. HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9324).

 

4.4.4

De vijfde prejudiciële vraag dient derhalve aldus te worden beantwoord dat de kinderrechter in het algemeen niet dient te beslissen op een verzoek tot schorsing als bedoeld in art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW zonder alle belanghebbenden te hebben gehoord. De kinderrechter kan hiervan echter afwijken op grond van spoedeisendheid van het schorsingsverzoek, mede gelet op de ernst van de eraan ten grondslag gelegde feiten. Beslist de kinderrechter met spoed voorlopig op het schorsingsverzoek zonder de belanghebbenden te hebben gehoord, dan dient hij die beslissing gedurende de verdere behandeling van het verzoek tot vervallenverklaring, eventueel na een verzoek tot vervroegde mondelinge behandeling, zo nodig te heroverwegen of nader te motiveren mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden in dat verband aanvoeren.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 4.1.4, 4.2.4, 4.3.3 èn 4.4.4 weergegeven wijze.

Deze beslissing is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 december 2018.

 

-------------------------------------------------------------

Tip:

 

Schriftelijke aanwijzingen kunnen bij OTS komen en daar behoort ge als ouder-onder-OTS op voorbereid te zijn:

 

M.b.t. bepalingen die in een S.A. (BW1:263 e.v.) gegeven mogen worden zijn er beperkingen, waar ge op moet letten (òm niet gemanipuleerd te worden te gehoorzamen aan onzin) :

 

1. De regie, dus de coördinatie ligt bij de gezinsvoogdij, ja, en het niveau mag naar wet aangegeven en bewaakt worden, indien deze hoogwaardiger is naar kinderrecht, door de ouders (BW1:247 – ken de wet). Ouders zijn gerechtigd naar Jw.12.3.5 bezwaar aan te tekenen bij miscommunicatie door de gezinsvoogdij. – De gezinsvoogdij wil nogal eens met een S.A. de ouder(s) intimideren, en dus dienen de ouders kennis tijdig op te doen voor een weerwoord; immers ge wilt geen kort termijn laten verslonzen!

 

2. Klachtrecht kan in een S.A. niet ter discussie staan, bij een normaal aantal klachtpunten met goede onderbouwing en weging naar de psychologische ontwikkeling van het kind.

 

3. Rechtsgang staat niet ter discussie voor een S.A. en is een mensenrecht (EVRM 6).

 

4. BW1:263 t/m 265 is bekend op https://jeugdbescherming.jimdo.com/wetten-en-regelgeving/bw-awb-rv-regels/. Onzin, dat niet in wet bepaald is, in een S.A. zetten, lijkt op intimideren, en ga daar niet op in! Ken de wet!

 

5. Verslaglegging (van gesprek) kan de ouder, die dat wil en handig acht, gedaan worden. Ook daarover kan geen S.A. gegeven worden. {Let wel: Geluidsopname van gesprek, waar men als ouder bij is en niet over een ander gaat,  kan een ouder voor persoonlijk [privé]gebruik zelf doen – dit niet laten zien of aankondigen!!! Deze opnamen zijn vertrouwelijk en mogen enkel, uitgeschreven, gebruikt worden bij de rechter om inspanningsverzuim en laster aan te tonen; niet aan anderen dan advocaat tonen.}

 

6. Controleer regelmatig de dossiers met als recht de AVG; zet er de bekende alinea bij:

Wij verzoeken dit vanwege onze plicht naar BW1:247 om de zorg voor het kind te optimaliseren naar het niveau van kinderrechtenartikel 24 lid 1 IVRK, [en na elk jaar eveneens artikel 25]. Diagnostisch onderzoek met testmiddelen en interactieonderzoek waarop ouders goed en breed voorgelicht worden, geeft meer inzicht het bedoelen van de OTS op te lossen naar het bedoelen van de wetgever, de representatie en veiligheid van de ouders naar het kind te doen verbeteren. Ook behoort het dossier kennen tot de bewakende ouderlijke plicht van zorg.”

Zeker in de juridische procedure van OTS en erger geldt het internationaal arrest: McMichael-arrest. Dat kent ge! Gratis!:

 

7. Contactjournaal (AVG artikel 30) ook opvragen, is aan te raden; en houdt er ook een zèlf aan. Gebruik mappen. Inzagerecht staat zoals bekend in de AVG, voorheen Wbp (zie genoemde link).

 

8. De gezinsvoogdij kan bij derden informatie opvragen dat nodig is voor de OTS, en dat vindt men op https://jeugdbescherming.jimdo.com/wetten-en-regelgeving/jeugdwet/ . Ouders kunnen wel naar derden, liefst preventief met voorlichting welk risico ‘jeugdzorg’ is, een verbodsbrief zenden om tijdig geïnformeerd te worden en de informatiestroom te beperken tot wat echt noodzakelijk is voor de OTS, de privacy zoveel mogelijk beschermend. De G.I. wil wel eens een vrijbrief vragen met een S.A.! Zeg dan schriftelijk toe de gevraagde informatie zelf door te geven, met de bekende alinea, omdat de gezinsvoogd wel eens op haar teentjes getrapt kan voelen onder hypocognitie.

 

9. Gespreksverslagen door ouders, zwart op wit,  mogen naar betamelijkheid voorgelegd worden aan de G.I. en in cc aan de gezinsvoogd om genoteerde misverstanden uit het gesprek te kunnen corrigeren; een heel nuttige communicatietechniek dat elke gezinsvoogd zou moeten toejuichen! {Ouders mogen dus zichtbaar notuleren of aantekeningen maken opdat het verslag van [privé]gespreksopname niet opvalt – laat het dus niet zien dat u opneemt!}.

Geen reactie is een hypothetische instemming (Awb).

 

10. Officiële brieven van ouders horen naar Awb  netjes naar betamelijkheid (Beginselen van behoorlijk bestuur) beantwoord te worden door de door de gemeente ingekochte gedelegeerde instelling met motiveringsvereiste naar Awb3:46 en 3:2. – Natuurlijk zorgt de ouder dat er niet emotioneel en overbodig geschreven wordt. Want brieven zijn een visitekaartje van de ouder, die tegen de ouder gebruikt kunnen worden, net zoals zwart op wit werken tegen de gezinsvoogdij gebruikt kan worden. – Daarnaast kan het werktijd voor de gezinsvoogdij schelen (werkdrukverminderend) wanneer de diagnose en therapeutische hulpverlening aan deskundigen wordt uitbesteed, indien dat naar IVRK 24 lid 1 wenselijk en zeker effectiever is (Rv810a).

 

11. Bij belangrijke verzoeken, klachten en vermoeden van inspanningsverzuim zal de ouder in CC ook de teammanager berichten. Ouders denken na voordat ze schrijven of kletsen, en daarbij zijn emoties in dit juridische jeugdzorgland geen geschikte drijfveren, daar juristen zakelijkheid en onderbouwing vereisen. Uw brieven kunnen gebruikt worden, uiteindelijk, bij de rechter, indien ge al bij het schrijven daaraan denkt, zodat de antwoorden ook duidelijk worden t.a.v. uw onderbouwing!

 

12. Een bezoekregeling tot het goed ‘kennen’ van beide ouders mag niet op institutionele organisatorische motieven beperkt worden daar dit het kind zou treffen in diens belang. Waar de bezoekregeling tekort komt, is dit in het optimaliserende belang van het kind met ontwikkeling en toekomstbelang nopend tot urgente verbeteren. Zoals gezegd, materieel of organisatorisch motief mag het kind niet hinderen. Zie o.a.: https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/schadelijke-beknotte-bezoekregelingen/ .

13. Bij zaken die het pleeggezin na UHP beslist, zoals een brilletje voor het kind, mag de ouder overwegen dat, vanuit het kind gezien, het niet meeleven met het kind een negatief signaal zal kunnen zijn, dat het zelfbeeld kan aantasten. Naar BW1:262 lid 3 is het de bedoeling van de wetgever om de gezinsbanden – ook psychologisch vanuit het kind gezien – zo veel mogelijk te verbeteren, te optimaliseren, dus de ‘bedreiging’ bedoeld in BW1:255 lid 1 (en concreet in lid 4) zo veel mogelijk met beleid en deskundige voorlichting voortvarend te doen oplossen. Daartoe dienen beide actieve ouders door een echte deskundige de juiste voorlichting te verkrijgen of zèlf op te zoeken, waarop de ouders voor een mentale keuze gesteld moeten worden om te kiezen wat voor hen het belangrijkst is, en om daaraan te werken. {Is de keuze, dat de ongenoegens jegens de ex prevaleren, of is dat het psychisch belang van het kind-met-twee-ouders?: https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/misleidende-gezinsvoogden/ , zie CAPRD}. De verzorgende rol in ouderlijke interesse-signalen moge pedagogisch welbekend zijn. Ook mogen ouders kaartjes sturen bij UHP, waarin het slim is daarin geen druk te uiten naar het kind; houdt het positief van toon. De gezinsvoogdij zal daarin haar ‘deskundigheid’ tonen (mogen we hopen). Er bestaan motiveringsvereisten.

 

14. Het verbieden van enig vertrouwenspersoon mag niet door de gezinsvoogdij buiten het recht om, ook al wil de gezinsvoogd dat beweren of zelfs saboteren d.m.v. een S.A.. Er kan wel gemotiveerd en tijdig vooraf een bepaalde kletsende of onwelgevoegelijke vertrouwenspersoon geweigerd worden. De ouders zullen tijdig dus aankondigen, tenzij bij plotselinge verhindering en vervanging, wie als vertrouwenspersoon zal meekomen. Dit mag evt. een orthopedagoog zijn, zònder deze functie te melden!

 

De S.A. behoort ook in concept en met overleg aangekondigd te worden. (BW1:263, 264, 265f, 265g, e.d.). Ouders dienen daarbij dus betreffende wetgeving, bovengenoemd, te kennen om te kunnen motiveren en een weerwoord te geven op uitvluchten vanuit de gezinsvoogdij.

Let op: bij het ontvangen van de echte S.A. hebben de ouders slechts twee weekjes de tijd tot actie, dus wees preventief voorbereid!!!

 

Ook kunnen ouders zo snel mogelijk na de eerste OTS spontaan vragend schrijven voor CONCRETIE:

 

Is de door de gezinsvoogdij gewenste hulpverlening in goed overleg en dus met juiste, deskundige voorlichting aan ouders om een mentale keuze te maken tot ‘informed consent’ voorbereid naar beide ouders? Welke hulpverlening (Jw3.2 lid 2 moet ge begrijpen) houdt dit ìnhoudelijk in, bij welke deskundige(n) met welke beroepsregistratie?

 

Hoe wordt het verbeteren gemeten, en waar ligt de grens van het bereiken?

 

Heeft de impasse van beweerde communicatie of ‘samenwerking’ met de gezinsvoogd te maken met het (gebrek aan) deskundig, volledig en enthousiasmerend voorlichten aan beide ouders (BW1:262)? Gerelateerd aan de adviezen van prof. Carlo Schuengel op https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/bejegenen-en-vertrouwen/  c.q.  https://prezi.com/x_ejjwaojdri/bjaa-academie-jeugdzorg-zonder-dwang-zonder-pics/?utm_campaign=share&utm_medium=copy ?

 

Welke zorgpunten zijn uitgelegd als “verkeerde verwachtingspatronen” bij mij als de ouder, en zou dit kunnen liggen aan het niveau van ‘informed consent’?  Graag uitleg, want ik ben benieuwd en open tot verdere ontwikkeling als ouder.

 

Is het bekend aan de gezinsvoogdij dat bij verhindering van een vertrouwenspersoon (of  sowieso)  er en andere vertrouwenspersoon de ouder voor de rust en het onthouden mag bijstaan, als gewoon basaal recht; en dat dit geen verwijtbaarheid mag opleveren alsof de ouder “niet meewerkt”?  {Daarom schrift men immer die bekende alinea, bovengenoemd}.

 

Waar stagneert het hulpproces, zo dit door een gezinsvoogd beweerd wordt? Laat dit graag relateren aan het gewenste niveau naar kinderrecht, concreet.

 

Men kan officieel schriftelijk (op een smoes van een gezinsvoogd) vragen wat de gezinsvoogd als “tegenwerking” ofzo zien, CONCREET, inhoudelijk (“Moeizaam verloop van samenwerking”); is dat ‘moeizame’, dat u op basis van uw wettelijke plicht naar BW1:247 het niveau van zorg bewaakt en hoogwaardiger alternatieven verzoekt en afweegt, die meer passen bij het kinderrecht IVRK artikel 24 lid 1, de toegang tot (hoogste mate van) diagnostieke en daarop therapeutische gezondheidszorg, bij bewustzijn dat u als ouder(s) met de hooggekwalificeerde deskundige moet samenwerken in het pedagogische leefklimaat van het kind onder behandeling, dus eigenlijk zelf ook behandelend en voorgelicht bent?

 

Wanneer er twee (nog) niet zo goed voorgelichte ouders meningsverschil hebben over het onderzoeksniveau, heeft dan het kind volgens de gezinsvoogdij recht op het hoogste of laagste niveau? En is er dan haast bij het voorlichten en het onderzoek? Wanneer spreken we af bij een deskundige voor de nodige, passende voorlichting, dat nadelige signalen naar het kind moet gaan voorkomen?

 

Ofwel wordt er door de gezinsvoogdij geluisterd naar de ouder die zich het minst òf het meest bewust gedraagt voor hooggekwalificeerde zorg?

 

Is durende dwangzorg òf een leuke orthopedagoog-generalist die (aanzienlijk korter) een echte diagnose afneemt het meest ‘belastend voor het kind’? Een specialist belast een kind echt minder dan maanden lang aanmodderen onder OTS en UHP blijkt zeer schadelijk te zijn!

 

Komt uit speculatie òf uit diagnostiek het meest optimale hulptraject?

 

Dat zijn vragen die ge wilt beantwoord krijgen, na eerst zelf nadenken en potentieel beantwoorden, als huiswerk.

 


Overzicht:

 

Een belangrijke brief aan alle B&W’s (gemeenten): https://jeugdbescherming.jimdo.com/ maar ook https://vechtscheidingen.jimdo.com/wetenschap/briefaangemeenten/ ;

 

Belangrijke stukken zijn te vinden via https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/ ;

 

Aanvullende stukken op https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/ ;

 

Rond wetten en precedenten: https://jeugdbescherming.jimdo.com/wetten-en-regelgeving/ ;

 

Rond wat weg van ouders doet in de psyche: https://jeugdbescherming.jimdo.com/adoptie-en-pleegzorg/ ;

 

En vanaf  https://jeugdbescherming.jimdo.com/adoptie-en-pleegzorg/relativeer-en-onderzoek/ analytische stukken over de dubieuze jeugdbescherming.

 

Meer hoofdstukken in de kantlijn.

 

Zie ook: https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/jeugdzorg .

  Let op, in de kantlijn of onder het streepjessymbool, staan sub-hoofdstukken!