Bij onwil van de jeugdbescherming:

 

Rv810a lid 2 met een

precedent van de Hoge Raad:

 

 Veel ouders huiveren om ten gunste van hun kind precedenten te lezen en begrijpen. Toch is het belangrijk.

 

Op  https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:PHR:2019:107  staat een bruikbare uitspraak (die heet: “ECLI:NL:PHR:2019:107”) van de Hoge  Raad in geval dat ouders onenigheid hebben met de pseudodiagnostiek door VT, RvdK, en G.I..

 

Tijd om rustig te lezen en het in stukjes te snappen. Begríjp het. Beter er mee verlegen dan er om verlegen.

 

Eerst geven we de bruikbare wettekst uit het wetboek van de burgerlijke Rechtsvordering:

 

Artikel 810a Rv – lid:
1.

“In zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd zaken als bedoeld in het tweede lid alsmede die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen, beslist de rechter pas nadat een ouder, indien deze daarom verzoekt, in de gelegenheid is gesteld een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.”

2.

“In zaken betreffende de ondertoezichtstelling (OTS±UHP) van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij (>BW1:266), benoemt de rechter op verzóék van een ouder en na óverleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.”  

3.

…..  (Niet geciteerde wetten zijn te vinden op www.wetten.nl)

 

Dus de ouder overlegt (in lid 2), liefst met een adres van een specialist al paraat. Ouders mogen voor henzelf altijd naar een specialist, en dat kan men vooraf doen om al geïnformeerd te zijn!

 

Dan geven we weer het kinderrecht artikel 24 lid 1 IVRK:

“De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op het genot van de gróótst mógelijke máte van (ook psychische) gezòndheid èn op vòòrzieningen voor de behàndeling (en dus ook voorlichting aan ouders t.b.v.) van ziekte en het herstel van de (ook psychische) gezondheid. De Staten die partij zijn, streven ernaar te wáárborgen dat géén enkel kind diens rècht op tóégang tot deze voorzieningen voor gezòndheidszorg wordt onthouden.”

 

De jeugdzorg (Jw3.2 lid 2) is geen gezòndheidszorg! “lid 2. Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan.”. Fundamentele kennis voor ouders!!!

Jeugdhulp, ofwel gezondheidszorg, wordt in de gezòndheidszorg aangeboden!

 

Dus waar onenigheid is t.a.v. behandeltrajecten tussen ‘jeugdzorg’ en ouder(s), geeft dit artikel Rv810a [aan-elkaar], naast het kinderrecht, aan dat ouders vanuit hun  plicht in BW1:247  mogen verzoeken dat een specialist diagnostisch onderzoek met voorlichting gaat doen om een meer optimaal hulp- en voorlichtingstraject te laten bepalen.

 

Eigenlijk zou met OTS al BW1:262 moeten gelden.

We citeren hier lid 3 en lid 1 van BW1:262 :

3.

“De gecertificeerde instelling bevòrdert de gezinsbànd tussen de met het gezag belaste ouders of ouder èn de minderjarige (‘kind’).” 

1.

“De gecertificeerde instelling houdt toezicht op de minderjarige èn zòrgt dat aan de minderjarige èn de met het gezag belaste ouders of ouder hùlp èn stèùn (degelijke voorlichting e.d.) wòrden geboden opdat de còncréte bedreigingen (lid 1 en 4 BW1:255) in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. De ìnspànningen van de gecertificeerde instelling (G.I.) zijn erop gerìcht de ouders zoveel mogelijk de veràntwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen.”  

 

‘Zòrgen dat hulp en steun wòrden geboden’, en zelf geen hulpverlener zijnd (Jw3.2.2), betekent dus dat dit uitbesteed dient te worden, liefst aan de gezondheidszorg die diagnosticeert en deskundiger is om ouders voor te lichten, opdat ouders bewust worden van wat ze niet wisten (hypocognitie) om de bedreiging uit BW1:255 voortvarend te doen oplossen.

 

Dat is eigenlijk dus de taak van de G.I. die de machtiging OTS kreeg. - De praktijk is dat de G.I. dit niet voortvarend zal doen uit bepaalde ‘perverse prikkels’, waar over de kinderombudsman Dullaert het had in “Is de zorg gegrond?” in 2013 op pagina 93. (https://www.dekinderombudsman.nl/92/ouders-professionals/publicaties/rapport-is-de-zorg-gegrond/?id=325 >> PDF)

 

Ouders moeten dus wegens BW1:255 (OTS met bedreiging) vanuit hun plicht in BW1:247 en hun interesse in het gebruik van het kinderrecht (IVRK24.1) zelf voortvarend werken aan het oplossen van die bedreiging om van de ondeskundige bemoeizorg van jeugdzorg af te komen.

Dat kan!

 

Daartoe kunnen ouders naar de rechter met een precedent.

Stichting KOG presenteerde deze uitspraak (Nieuwsbrief voorjaar 2019):

 

Deze uitspraak van de Hoge Raad (hoger beroep op beschikking van het Hof) kan je helpen je werkelijke verdediging tegen de rapportage van de RvdK of G.I.. Vraagt u de rechter om een onderzoek op de voet van Rv810a.  Rv810a is voor de rechter niet zo vrijblijvend als vaak gepraktiseerd, dus ken de achtergrond. Lees de volgende citaten:

 

“2.2. Ter inleiding de maatstaven die de Hoge Raad heeft geformuleerd in een beschikking uit 2014, waarop het middel Rv810a een beroep doet; “3.3.2. Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de OTS van kinderen en bij beëindiging gezag, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mist dat mede tot een beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind (dat ouders dus onderbouwen, evt. met wetenschap)  zich daartegen niet verzet. !: Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de RvdK in een zaak over een beschermingsmaatregel van de jeugdbescherming die wézenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer (en de psyche van het kind, Gresser is bekend,) en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemótiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993/94, pag. 4135–4161).

 

“3.3.3. Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van lid 2 Rv810a, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een [diagnostischer] onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek stríjdig is met het belang van het kind.

 

“3.4… Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat  het zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen, respectievelijk dat de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het Raadsrapport geen aanleiding geven tot nader onderzoek, heeft het miskend dat noch het éen noch het ander de afwijzing van een verzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv rechtvaardigt.”

 

2.3. !: In de rechtsliteratuur wordt, mede tegen de achtergrond van deze beschikking, aangenomen dat Rv810a een beperking inhoudt van de vrijheid die de rechter  normaliter – buiten de context van kinderbeschermingsmaatregelen als onderhavige – toekomt bij de beslissing om al dan niet een deskundige te benoemen. Ratio hiervan is het in rov. 3.3.2 van de geciteerde beschikking bedoelde beginsel van ‘equality of arms.  !: Het gaat erom dat de ouder in staat wordt gesteld om weerwoord te bieden  aan hetgeen de RvdK – of, zo voeg ik toe, de G.I. als uitvoerder van de maatregel (vgl. art. 1.1 van de Jeugdwet) – heeft aangevoerd over de noodzaak van de verzochte maatregel van de jeugdbescherming. Conform deze ratio wordt aangenomen dat Rv810a lid 2 niet is beperkt tot gevallen waarin een recent onderzoeksverslag ten grondslag ligt aan de verzochte maatregel. {Dus noem immer de beroepsregistratie van iedereen erbij}.

 

2.4. Rv810a lid 2 spreekt (voor zover hier van belang) over “zaken betreffende de OTS van minderjarigen”. Daaronder vallen ook zaken waarin, zoals hier, niet de OTS als zodanig, maar alleen de daaraan gekóppelde uithuisplaatsing (UHP) ter discussie staat. Het wettelijk stelsel houdt immers in dat een UHP (BW1:265a/b) slechts mogelijk is in het kader van een OTS (BW1:255 e.v.). Dienovereenkomstig verklaarde de staatssecretaris bij de behandeling van het amendement dat invoering van Rv810a lid 2 heeft geleid (waarvan hij zelf overigens geen voorstander was): “Bij de UHP geldt het amendement al, aangezien dit een vervolg is op de OTS.”  !: De al genoemde ratio van Rv810a lid 2 speelt bij UHP een nog grotere rol, aangezien een UHP als kinderbeschermingsmaatregel nog dieper ingrijpt in (de psyche van het kind gezien de wetenschap van o.a. D. Weinberger en in) de persoonlijke levenssfeer van familie- en gezinsleven dan de enkele OTS.

 

2.5. Over de betekenis van artikel 2 Rv810a in de procedures over de verlenging van machtiging tot UHP merk ik het volgende op. Een machtiging tot UHP is – evenals een OTS in het algemeen – bedoeld als een TIJDELIJKE maatregel, voor gevallen waarin de [gemotiveerde] verwàchting gerechtvaardigd is dat de ouders binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn {die de G.I. vaak saboteert door uitsteltactiek} in staat zullen zijn {met gebruik van BW1:262} de verzorging en opvoeding weer op zich te nemen (BW1:255 lid 1, aanhef en onder b). Verlengingen zonder {aangetoond} perspectief op terugplaatsing bij de ouder(s) zijn in de visie van de wetgever niet mogelijk. {Dat betekent dus dat ouders echt zelf voortvarend en officieel (Awb, zwart op wit en doorvragend) Moeten werken aan bewijs en het oplossen van de bedreiging, vermeld bij BW1:255}.   

Ontbreekt perspectief op terugplaatsing, dan is een beëindiging van het ouderlijk gezag aangewezen (BW1:266, aanhef onder a).  Indien een OTS met UHP twee jaar of langer heeft geduurd, dient het verzoek tot verlenging vergezeld te gaan van een advies van de RvdK (BW1:265j lid 3). De achterliggende gedachte is dat het na zoveel tijd de vraag is, of nog perspectief bestaat op terugplaatsing (waarbij de wetgever niet heeft gekeken naar de wetenschap en de trage praktijk van de gezinsvoogdij, die onder de ‘kennis’ van de pseudowetenschap leeft. In de adoptiewetenschap is duidelijk geworden dat het wel kan onder deskundige begeleiding. En daartoe dienen ouders – vanaf aanvang – vóórtvarend en geïnteresseerd te werken, ook al is het ‘moeilijk’.}.

 

2.6. Uit het voorgaande volgt dat het Hof in dit geval had moeten beoordelen of het in alinea 1.8 geciteerde {zie de site} verzoek van de ouder (a) voldoende concreet en (b) ter zake dienend was. Zo ja, dan had het Hof dat verzoek moeten toewijzen, tenzij het Hof (c) toewijzing van het verzoek strijdig achtte met het [ongedefinieerde] belang van de kinderen. Uit de eerste alinea van rov. 5.5 kan mijns inziens niet worden afgeleid dat – en hoe – het Hof éen en ander heeft beoordeeld.  De overweging dat het Hof zich “voldoende voorgelicht” acht, lijkt te zijn geënt op de algemene maatstaf voor toewijsbaarheid van een verzoek om een deskundigenbericht (Rv194 e.v.).

!: Volgens de genoemde beschikking uit 2014 is die algemene maatstaf niet toereikend voor de afwijzing van een verzoek om nader onderzoek op grond van lid 2 Rv810a.  In zoverre geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting; in ieder geval is dat oordeel in het licht van de geldende maatstaven onvoldoende gemotiveerd.  ….

 

2.9.  Het Hof overweegt verder dat de verlenging noodzakelijk is in het [ongedefinieerde] belang van de kinderen, met oog op “de voor hen noodzakelijke rust, veiligheid, stabiliteit en voorspelbaarheid” (rov. 5.5; {een cliché waarop ouders moeten anticiperen in kennis}) en “de continuïteit en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen” (rov. 5.6) …. !: In de loop van de procedure is de ouder echter geconfronteerd met de door de kinderrechter en het Hof onderschreven opvatting van de G.I.. dat het verblijfsperspectief van de kinderen inmiddels binnen de pleeggezinnen is komen te liggen. De meergenoemde ratio van Rv810a lid 2 brengt dan mee dat de ouder, mist diens verzoek aan de daarvoor geldende vereisten voldeed, in staat dient te worden gesteld om met behulp van een (nader) deskundigenonderzoek weerwoord te bieden aan die opvatting van de verzoekende instelling {die juridisch partij is}.  Tegen die achtergrond acht ik het oordeel dat het Hof zich ‘voldoende voorgelicht’ acht, niet voldoende voor de gevolgtrekking dat het gevraagde nader onderzoek in strijd is met het belang van de opgroeienden.  

 

2.10.  De slotsom is dat de klachten slagen en dat na verwijzing alsnog zal moeten worden beoordeeld of het op Rv810a gebaseerde verzoek, met inachtneming van  de in alinea 2.2 geciteerde maatstaven, toewijsbaar is.

 

3. Conclusie:

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.’   (Als de Hoge Raad, die boven het Hof mogelijkheid biedt, “de bestreden beschikking” vernietigt, gaat vervolgens een ander Hof de zaak doen. Wij (KOG) hebben nog nooit gehoord dat dat andere Hof dan niet de zienswijze van de Hoge Raad volgde).

 

Daarenboven, de precedent ECLI:NL:HR:2018:1485 d.d. 19-10-2018 meldt:

 

2.28.  Het eerste lid van Rv810a bepaalt dat in zaken betreffende minderjarigen, opgroeienden, (met enkele, voor dit geval niet relevante uitzonderingen) de rechter pas op het verzoek beslist na de ouder, op diens verzoek, in de gelegenheid te hebben gesteld om een [diagnostisch] rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen.  Hieraan stelt de wet twee voorwaarden: 1. Dat het deskundigenrapport mede tot beslissing van de zaak kan leiden en 2. dat het belang van het kind zich niet daartegen verzet. De eerste voorwaarde betekent in de praktijk dat het verzoek goed gemotiveerd  moet zijn.  In het verzoek zal zo CONCREET mogelijk moeten worden aangegeven op welke punten het onderzoek door de deskundige(n) zich zou moeten richten. Het kan daarbij gaan om onderwerpen die in het rapport van de RvdK niet of onvoldoende zijn behandeld, maar noodzakelijk is dat niet. Verstandig wel. 

Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek om onderzoek (IVRK24.1)  zal in beginsel door de rechter moeten worden toegewezen, indien de toewijzing niet in strijd is met de belangen van het kind (dat opgroeit). Het tweede lid van Rv810a regelt de mogelijkheid dat de rechter op verzoek van een ouder een deskundige benoemt. De voorwaarden komen overeen met die in het eerste lid, maar het tweede lid is beperkt tot zaken over OTS van minderjarigen of beëindiging van ouderlijk gezag.

 


Overzicht:

 

Een belangrijke brief aan alle B&W’s (gemeenten): https://jeugdbescherming.jimdo.com/ maar ook https://vechtscheidingen.jimdo.com/wetenschap/briefaangemeenten/ ;

 

Belangrijke stukken zijn te vinden via https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/ ;

 

Aanvullende stukken op https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/ ;

 

Rond wetten en precedenten: https://jeugdbescherming.jimdo.com/wetten-en-regelgeving/ ;

 

Rond wat weg van ouders doet in de psyche: https://jeugdbescherming.jimdo.com/adoptie-en-pleegzorg/ ;

 

En vanaf  https://jeugdbescherming.jimdo.com/adoptie-en-pleegzorg/relativeer-en-onderzoek/ analytische stukken over de dubieuze jeugdbescherming.

 

Meer hoofdstukken in de kantlijn.

 

Zie ook: https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/jeugdzorg .

  Let op, in de kantlijn of onder het streepjessymbool, staan sub-hoofdstukken!